Voorbij ons arbeidsbestel

 

Zoals we bij een stervensproces alle lichaamsfuncties één voor één zien uitvallen, zo is het ook bij ons arbeidsbestel. De pijlers ervan – arbeid als noodzakelijk kwaad om geld te verdienen, een lineair groeigeloof, volledige werkgelegenheid, automatische herverdeling van werk – vertonen scheuren; inconsistenties worden zichtbaar, paradoxen blijven onopgelost en de ontevredenheid van burgers over het overheidsbeleid neemt toe. En het belangrijkste van alles: arbeid als levensvervulling krijgt concurrentie van andere betekenisvelden, zoals vrijwilligerswerk en ontplooiing van talenten.

 

Natuurlijk speelt ons arbeidsethos nog een belangrijke rol in de waardering van ons als mens. Nog steeds wordt ‘werken’ hoger gewaardeerd dan bijvoorbeeld zorg verlenen, ook al neemt de behoefte daaraan sterk toe. Maar we zien een structurele discrepantie ontstaan. Er is niet alleen minder betaald werk, terwijl ook nog eens het karakter ervan sterk verandert: het wordt steeds informatie- en kennisintensiever. Maar het werk dat er is, moet vanwege kostenoverwegingen door steeds minder mensen worden gedaan. Gevolg: (verborgen) werkloosheid naast improductiviteit als gevolg van ziekteverzuim, burnout en combinatiestress. Want naast de zich openbarende economische ongelijkheid is er ook nog eens maatschappelijke ongelijkheid. De hoog opgeleide mensen die voor een goed salaris werken, blijken meer te kunnen doen aan mantelzorg en vrijwilligerswerk. Dat komt omdat zij hun werk doorgaans flexibeler kunnen organiseren en zij inkomen kunnen ruilen voor tijd; iets waartoe lager opgeleiden niet in staat zijn. Dat levert dus aan de ene kant stress op en aan de andere kant minder economische en sociale participatie. Kortom: wat de één te veel heeft en kan betekenen voor zijn medemens, heeft de ander te weinig.

 

Mijn voorspelling is dat dit een splijtzwam wordt in de samenleving, te meer daar de overheid niet in staat blijkt met een heldere visie en adequaat beleid de maatschappelijke tegenstellingen te overbruggen. In tegendeel: het beleid gaat vaak in tegen burgervoorkeuren, hoe diffuus die soms ook mogen zijn. Ondanks het feit dat er minder betaald werk is, stimuleert de regering nog steeds arbeidsparticipatie door kinderopvang te bevorderen, terwijl veel ouders hun jonge kinderen langer thuis willen houden. Voor de ouderenzorg geldt het omgekeerde: de overheid vindt dat hier een voorname taak is weggelegd voor familie en buren, terwijl burgers dit nu juist een taak achten voor de overheid. Dus over (de verdeling van) arbeid en zorg bestaan tegenstrijdige beelden, hetgeen de legitimiteit van politiek en overheid niet ten goede komt. Overheid en burgers kijken anders tegen de toekomst aan en dat versterkt nog eens mijn gevoel dat ons bestel dat op arbeid is gebaseerd op z’n laatste benen loopt.

 

Zijn er dan geen lichtpuntjes in deze donkere tijden of ‘niches’ in ons systeem die hoop geven? Gelukkig wel, zij het dat de voorbeelden nog steeds uitzonderingen zijn en moeite hebben om door te dringen tot de bovenstroom. Gelukkig zijn er arbeidsorganisaties en werknemers die anders tegen arbeid en de klassieke organisatie van arbeid aankijken. Zij zien arbeid niet als waarde op zich, maar waarderen werk als onderdeel van het leven, naast de andere levensdomeinen die samen ‘geluk’ bepalen. De mens is volgens hen minder een schaars productiemiddel dat uitgeknepen kan worden, maar meer een individu dat op zoek is naar balans en geluk en in staat om voldoende tijd te besteden aan zorgverlof en informele teamontwikkeling. Door vertrouwen te hebben en vrijheid te geven, creëren ondernemers van deze tijd een werksfeer die gekenmerkt wordt door creativiteit, flexibiliteit en wederzijdse betrokkenheid. Investeren in mensen is voor hen geen kostenpost, maar een nieuwe vanzelfsprekendheid, die zichtbaar wordt op de balans van kosten en baten. Bovendien blijkt zo’n open werksfeer ook in economisch opzicht een goede investering te zijn. Veel bedrijven die zo werken en zich organiseren blijken te groeien en aan betekenis te winnen.

 

Als we beide verhalen tegen elkaar aan leggen dan zien we een groeiend bewustzijn om mensen als medewerker en als burger meer verantwoordelijkheid te geven, gebruik te maken van hun talenten en deze ten dienste te stellen van een groter geheel. Daartoe dienen kernwaarden als vertrouwen, ontwikkelingsruimte en wederkerigheid als vertrekpunt te worden genomen voor een nieuwe, praktische visie op werk in de ruimste zin van het woord: “door iets te doen of te maken voor anderen, betekenis geven aan het leven”. De mens centraal dus, zoals in sommige innovatieve bedrijven al het geval is. Het wordt tijd dat de overheid anders gaat kijken naar werk, zorg, burgers en mensen. Zaken meer in samenhang beschouwt en minder vanuit beelden en kokers handelt. Anders kijken is het begin van een nieuw bestel, waarin wantrouwen plaatsmaakt voor vertrouwen, zekerheid ingewisseld wordt voor flexibiliteit en eigen belang deel gaat uitmaken van het algemene belang.

 

Is er al iets in die richting te ontwerpen? Zeker, het idee van een basisinkomen bestaat al lang, maar het lef om ermee te experimenteren heeft tot dusverre ontbroken. Een ruimhartig bestaansminimum dat de toets van de beschaving kan doorstaan vormt de basis. Daarbovenop kunnen mensen hun talenten voor de samenleving inzetten, of dat nu betaald werk, vrijwilligerswerk, mantelzorg of individuele ontwikkeling is. Ruimte voor de samenleving, ruimte voor organisatie en ruimte voor de mens. Deze zal niet alleen bijdragen aan de kwaliteit van leven en aan een eerlijke verdeling van werk en zorg, maar ook – de praktijk heeft dat al bewezen – aan een grotere productiviteit vanuit beleefde betrokkenheid. Moed en durf zijn nodig om te experimenteren; typische leiderschapskwaliteiten van de toekomst.

Terug...

^ Naar boven