Vragenderwijs

Om met het domein van de politiek te beginnen, het wekelijkse vragenuurtje van Tweede Kamerleden aan de minister-president schiet, ondanks de vernieuwde opzet, ernstig te kort, omdat veel Kamerleden van tevoren niet weten wat zij te weten willen komen (informatie, verduidelijking, toezegging, besluit) en wat ze daarmee aan moeten. Daardoor blijven veel vragen steken op het niveau van “vindt u ook niet dat het onderwijs op school X onvoldoende is?” Dergelijke gesloten, insinuerende en naar bevestiging zoekende vragen getuigen niet alleen van onvoldoende debattechniek, maar ook van een grote mate van voorzichtigheid om de verhoudingen niet te bederven. Met het oog op de zwakke meerderheden in parlement in de afgelopen jaren is dit misschien niet verwonderlijk, maar de vitaliteit van de democratie loopt er een deuk door op. En dat is jammer als we echt vinden dat de participatiesamenleving een boost kan gebruiken.

 

Maar ook beleid, uitvoering en onderzoek stellen vaak niet de goede vragen, die ons verder kunnen helpen. Het past niet in de cultuur van publieke organisaties zoals overheid, onderwijs, zorg en woningbouw om kritische vragen te stellen. Deze worden het liefst vermeden om de zelf gecreëerde continuïteit niet in gevaar te brengen. Daar komt bij dat organisaties geconfronteerd worden door heel veel veranderingen die zij slechts met moeite aan kunnen. Ruimte voor slimme, verbeterende, vernieuwende en zelfs ontwikkelende vragen wordt er dus letterlijk en figuurlijk niet geboden. De macht van de routines is groot en overstemt ontluikende blijken van nieuwsgierigheid. Vragen stellen komt immers voort uit een onbedwingbare nieuwsgierigheid om te weten hoe iets in elkaar zit en – vooral - hoe zaken anders kunnen dan ze nu gaan.

 

Kortom: er worden soms wel wat vragen gesteld, maar het zijn niet de goede vragen. Goede vragen zijn bijna per definitie de vragen achter de vraag. Wat wil ik daarmee zeggen?

 

Complexe vraagstukken, die kenmerkend zijn voor ons tijdgewricht zijn doorgaans kritische vragen over of we de dingen goed doen (How-vragen) en of de goede dingen ook goed doen (Why-vragen). Juist die vragen gaan we uit de weg door er een andere, eenvoudigere vraag voor in de plaats te stellen: doen we de dingen goed? Deze vraag speelt zich af op procesniveau en ligt dicht tegen de dagelijkse routines aan, met dien verstande dat men zich afvraagt of dingen niet net een slagje slimmer kunnen. Of in de procedures niet net nog wat verbeterd kan worden. Of met het introduceren van een verbeterd model nog net iets meer rendement gehaald kan worden, energie bespaard kan worden, etc. Dit noem ik versie-vragen; ze leiden tot verbetering, maar niet tot vernieuwing of ontwikkeling. Daartoe leiden wel de ingewikkeldere How- en Why-vraag. Bij eerstgenoemde gaat het niet meer om kleine wijzigingen in de marge, maar om een dringender vraag die mens en organisatie zichzelf veel minder frequent stellen, omdat het weerstand voor verandering met zich meebrengt. Het gaat hier niet zozeer om de vraag of de dingen beter gedaan kunnen worden dan voorheen, maar om een fundamentelere vraag of de dingen die gedaan werden in het verleden ook in de toekomst nog wel gedaan moeten worden. Het is in wezen de vraag of de dingen nog wel passend zijn. De Why-vraag gaat nog verder en betreft een echte ontwikkelvraag: waarom doen we zoals we doen? Kennelijk is de omgeving zo in beweging dat ook op het niveau van visie op de toekomst vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de huidige, hoogwaardige producten en diensten. Is er nog wel behoefte aan, moeten we niet overstappen op een ander product of dienst? Moeten we wel doorgaan of moeten we onszelf opnieuw uitvinden?

 

Door deze twee vragen niet of nauwelijks te stellen, dan wel te vertalen in een eenvoudigere What-vraag leveren bestuurders en managers niet de antwoorden waar we als samenleving behoefte aan hebben: een betere overheid, beter onderwijs, betere zorg en betere huisvesting voor iedereen. We zijn verleerd het kind in onszelf te ontdekken, het kind dat vanuit z’n nieuwsgierigheid en intrinsieke leerbehoefte door blijft vragen naar het waarom van alles. Het lijkt erop alsof ons leiderschap in de publieke sector is uitgeleerd, alles al weet en vragen over de behoefte van burger, student, cliënt of huurder als overbodig en lastig ervaart.

 

Als burger, maar ook als onderzoeker voelt dit als onverteerbaar en iets wat niet past in deze overgangstijd, waarin de toekomst zich reeds aandient. Ik pleit er daarom voor om nieuwsgierigheid in elke publieke organisatie als centrale waarde op te nemen en het vragenstellend en invoelend vermogen van alle leidinggevenden en professionals op te krikken tot een vertrouwenwekkend niveau, waarbij sprake is van gelijkwaardig partnerschap met de doelgroep om wie het begonnen is.

Terug...

^ Naar boven